Mr. Lodewijk Willem van Gigch

   
   

Mr. Lodewijk Willem van Gigch

GIGCH (Mr. Lodewijk Willem van), geboren te 's Gravenhage 6 februari 1862, overleden te Baarn 22 Aug. 1914, rechtsgeleerde. Hij was een zoon van den voorgaande en studeerde te Leiden en te Amsterdam in de rechten (ingeschreven resp. 4 Oct. 1879 en 1884). Hij promoveerde te Leiden op proefschrift getiteld Het onderzoek van strafzaken op de terechtzitting. Aanteekeningen op de artt. 149 tot 169 van het Wetboek van Strafvordering ('s Gravenh. 1886). Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam, aanvankelijk als medewerker van Mr. Ph. A. Haas, een bekend pleiter in strafzaken (zie art. in dit dl.). Spoedig was een uitgebreide praktijk het loon van zijn bekwaamheid en van zijn toewijding aan het belang zijner cliënten. In het bijzonder trad hij op in strafzaken; het in 1886 ingevoerde Wetboek van Strafrecht bood toenmaals jongen juristen een goede gelegenheid daartoe: Mr. S. Katz, Mr. J.P.A.N. Caroli (zie de beide art. in dit dl.) en de latere hoogleeraar Mr. D. Simons hebben op gelijke wijze naam gemaakt. Legio zijn de belangrijke processen, waarin hij als verdediger optrad. Er worden hier genoemd de strafzaak betreffende de verschillende financieele instellingen in een gebouw op de Keizersgracht te Amsterdam (1902), de zaak van den haagschen tandarts, die van den predikant in Friesland, de diefstal aan de Hembrug. Zijn laatste zaak, die van de Abbenbroeksche vergiftiging, schijnt te veel van zijn krachten te hebben gevergd en zijn einde te hebben verhaast. Eenige jaren voor zijn dood had hij nog een reis naar Indië ondernomen in verband met een uitleveringskwestie. Hij was een hoogst bekwaam rechtsgeleerde, een scherpzinnig en welsprekend advocaat; men noemde hem wel eens den eersten pleiter in strafzaken in Nederland. In het bijzonder trok hem de praktijk aan; behalve zijn dissertatie heeft hij dan ook geen wetenschappelijk werk geleverd. Wel heeft hij enkele herdrukken van zijns vaders handleidingen bezorgd (zie voorgaand art.).

In Juni 1895 werd hij bij herstemming tot lid van den Gemeenteraad van Amsterdam verkozen (nog vóór de verdeeling der stad in kiesdistricten) en wel als candidaat van de Radicale vereeniging en de Kiesvereeniging ‘Amstel's Burgerij’, waarbij zich bij de herstemming de kiesvereeniging ‘Nederland en Oranje’ had gevoegd. Hij nam zitting in de Commissie voor de strafverordeningen, in de Commissie van bijstand in het beheer van de zaken van onderwijs en de Commissie van bijstand in het beheer der gemeente-bedrijven. Als raadslid (sinds de verdeeling van Amsterdam in kiesdistricten zat hij voor Amsterdam IV, als afgevaardigde der liberalen) kwam hij met name op voor de belangen der onderwijzers en voor de rechtspositie van politie- en brandweerpersoneel. Met groot talent bekleedde hij het voorzitterschap van de Commissie van onderzoek in zake het eervol ontslag aan Dr. de Gelder, onder-directeur der Gem. Electriciteitswerken, en het inwendig beheer van dien tak van dienst (de andere leden waren L. Serrurier, A. Harmsen Jr., F.M. Wibaut, C.L.M. Lambrechtsen van Ritthem). Van zijn voorstellen is bekend dat uit 1900, om uit de gemeentekas ƒ 20.000 ter beschikking te stellen voor de werklooze diamantbewerkers.

Vele jaren fungeerde hij als rechtskundig raadsman der Amsterdamsche Juweliersvereeniging.

Uit zijn huwelijk met Julia Katz, een zuster van Mr. S. Katz werden twee zoons en twee dochters geboren. De oudste zoon Louis van Gigch Jr. is advocaat te Amsterdam en was vele jaren medewerker van De Telegraaf; een dochter Jetty huwde met den huidarts Dr. Ed. Wiener.

Bron: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9.
   
   
  <- Terug