Christiaan Snouck Hurgronje

   
   
  Christiaan Snouck Hurgronje, arabist en islamkenner (Oosterhout 08-02-1857 - Leiden 26-06-1936). Zoon van Jacob Julianus Snouck Hurgronje, Ned. Herv. predikant, en Anna Maria de Visser. Gehuwd op 8-7-1910 te Zutphen met Ida Maria Oort (Meppel 01-09-1882 - 1949). Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren.

Snouck Hurgronje doorliep de HBS te Breda, bekwaamde zich in de klassieke talen en werd in 1874 als student in de theologie en de letteren aan de Rijksuniversiteit te Leiden ingeschreven. Hij legde het kandidaatsexamen in de theologie af, zette de studie der Semitische talen, vooral van het Arabisch, voort onder leiding van M.J. de Goeje, en promoveerde op 24 november 1880, een jaar na zijn doctoraal examen, op een proefschrift getiteld Het Mekkaansche feest. Na enige tijd te Straatsburg bij Th. Nöldeke te hebben gestudeerd werd hij per 1-10-1881 benoemd tot leraar aan de gemeentelijke Instelling tot opleiding van Oostindische ambtenaren te Leiden. Hij was tevens docent aan de Hoogere Krijgsschool. In 1887 volgde zijn benoeming tot lector aan de Leidse Universiteit met de opdracht 'Instellingen van den Islam'.

In de studie van het Arabisch ging Snouck Hurgronje van meet af aan zijn eigen weg. Het was voor hem bovenal de taal van de Islam. De wetenschappelijke bestudering van deze godsdienst was toen nog nauwelijks begonnen. Zijn proefschrift toonde aan welke resultaten hier door historisch-kritisch onderzoek te bereiken vielen. Daarna richtte hij zich op de studie van de moslimse Wet of, zoals Snouck bij voorkeur zegt, de plichtenleer, welker bestudering van oudsher in de moslimse wetenschapsbeoefening centraal heeft gestaan, maar in Europa schromelijk was verwaarloosd. Met zijn in deze jaren geschreven artikelen over grondslagen en inhoud der moslimse Wet heeft hij baanbrekend werk verricht; mede hierdoor is hij een van de grondvesters der hedendaagse islamwetenschap.

Met zijn diepgaande studie van de plichtenleer had Snouck ook een praktisch doel voor ogen: hij wilde naar Mekka, en om het leven aldaar vrijelijk te kunnen gadeslaan moest hij in staat zijn zich als een moslim te gedragen en, wilde hij onder geleerden verkeren, als een welonderlegd moslims geleerde uit het Westen aanvaard zijn. Na een verblijf van een halfjaar te Djedda bleek voortzetting van de reis mogelijk, en in de avond van 22 februari 1885 volbracht hij de zevenvoudige begroetingsommegang rond de Ka'ba, 'the great event in my life' en 'the beginning of a mediaeval dream', naar hij later dit gebeuren kenschetste. Slechts vijfeneneenhalve maand zou de droom duren. Op grond van een Frans krantebericht waarin hij er ten onrechte van werd beticht uit te zijn op de in Arabie achtergebleven bezittingen van de vermoorde Franse geleerde C. Huber werd hij begin augustus, enkele dagen voor de aanvang van de bedevaart, Mekka uitgezet. De wetenschappelijke resultaten van deze reis zijn neergelegd in een reeks van geschriften, waarvan het in het Duits gestelde boek Mekka (1888-1889) het voornaamste is; zij brachten hem internationale faam. Grote bekendheid viel ook ten deel aan zijn samenvattend artikel 'De Islam' (De Gids 50 (1886) II, 239-273; 454-498, III, 90-134). Latere soortgelijke overzichten dateren van 1914 en 1924.

In Arabie had Snouck met Indonesiërs van menigerlei herkomst verkeerd en hij was daardoor gesterkt in zijn overtuiging dat op geen natie de plicht van ernstige studie van de islam in hoger mate drukte dan op de onze. Het falen van het Atjèhbeleid weet hij aan het ontbreken van de onmisbare kennis van dit moslimse land. Vandaar dat een studiereis naar Indonesië, van welker nut hij de minister van Koloniën had weten te overtuigen, allereerst Atjèh zou gelden. Dit stoutmoedige plan mocht niet worden uitgevoerd, en zo begon zijn Indische loopbaan met de opdracht advies uit te brengen over het toezicht op het moslimse godsdienstonderwijs (nawerking van de Tjilegonse opstand van 1888), alsmede over maatregelen ter verbetering van de functionering der zg. priesterraden. Deze opdracht voerde hem in 1889 en 1890 door West- en een deel van Midden-Java. Zijn vele honderden bladzijden reisaantekeningen bleven onbewerkt en zijn slechts sporadisch door anderen benut. Als bijprodukt van deze onderzoekingen ontstond echter een reeks inhoudrijke artikelen over Javaanse zeden en gewoonten, de 'Brieven van een wedono-pensioen', anoniem verschenen in het Semarangse dagblad De Locomotief (1891-1892).

In 1890 bedankte Snouck voor het hoogleraarschap in het Maleis te Leiden. In 1891 kwam er gelegenheid naar Atjèh te gaan, alwaar hij, inmiddels benoemd tot adviseur voor Oosterse talen en mohammedaans recht, van 16 juli 1891 tot begin februari 1892 verbleef, zij het dan binnen de geconcentreerde linie. Drie maanden later diende hij zijn verslag in. De eerste twee hoofdstukken daarvan liggen ten grondslag aan het van regeringswege uitgegeven tweedelige werk De Atjèhers (1893-1894; Engelse vertaling 1906). De in het verdere deel van zijn verslag bepleite ommezwaai in de Atjèh politiek, te weten het opgeven van de afwachtende houding en krachtdadig breken van het verzet in geheel Atjèh en onderhorigheden, ontmoette veel weerstand en zou bovendien veel geld gaan kosten, zodat de regering er niet toe wilde overgaan. Er waren schokkende feiten als het verraad van Teuku Uma en een voor Snoucks adviezen meer toegankelijke gouverneur-generaal (jhr. C.H.A. van der Wijck) voor nodig om in 1896 de door Snouck aangegeven koers te gaan varen. Het welslagen van de nieuwe politiek in Groot-Atjèh leidde tot de voortzetting ervan in Pidië en de verdere gebieden. Deze taak werd in 1898 op Snoucks aandringen opgedragen aan kolonel J.B. van Heutsz, die zich bij de operaties in Groot-Atjèh zeer had onderscheiden. Het waren deze aanvoerderskwaliteiten, niet een door Van Heutsz in 1892 geschreven brochure over het Atjèhvraagstuk, die Snouck voor zijn benoeming tot civiel en militair gouverneur van Atjèh deden ijveren, in de verwachting dat de nieuwe politiek door Van Heutsz het meest effciënt ten uitvoer zou worden gelegd. Aan menige door Van Heutsz geleide operatie nam Snouck persoonlijk deel, en enkele aanmerkelijke successen waren alleen aan door hem ter plaatse verkregen inlichtingen te danken. Ter bereiking van het volgende doel, pacificatie, zou bestuurlijke bijstand evenwel niet kunnen worden ontbeerd. Deze taak kreeg Snouck, inmiddels in april 1898 tot adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken benoemd, te vervullen. Een groot gedeelte van de jaren 1898-1901 vertoefde hij daartoe in Atjèh.

Deel tekst bron: Historici.nl
   
   
  <- Terug